De orde had manschappen en middelen nodig. De eerste grootmeester Hugo van Payns maakte een propagandatocht in het westen en wist grote delen van Europa te interesseren voor de beweging. Maar het Vaticaan moest de orde wel eerst officieel erkennen. Het was monniken verboden om bloed te vergieten, dus was een kerkelijke zegen over het verschijnsel van riddermonniken gewenst. Paus Honorius II liet in januari 1129 de Grondregel van de tempelorde goedkeuren op het concilie van Troyes. Het reglement van de cisterciënzers van Bernard van Clairvaux had model gestaan. Er was vrijwel geen aandacht voor het militaire; het accent lag op de monnikentaak zoals het beschermen van armen, weduwen, wezen en kerken. Later verschenen er zes aanvullingen op de Grondregel die wel militaire paragrafen zouden bevatten.
Bernard van Clairvaux was een van de eerste beschermers van de Tempeliers. Dankzij zijn aanbeveling was Hugo van Payns in staat om de pauselijke instemming voor zijn orde te verkrijgen. Hij schreef grootmeester de Payns een brief waarin hij het werk van de Tempeliers prees en de hulp die ze 'vele goddeloze mannen, rovers, moordenaars, woordbrekers, overspeligen' gaven om 'de weg naar het Heilige Land te vinden'. Met deze aanbeveling vertrok Hugo de Payns naar de Raad van Troyes in Frankrijk. Daar vond een vergadering plaats van belangrijke geestelijken en leken. Hij overlegde zijn aanbeveling van Bernardus en de geloofsbrieven van zijn broederschap met een beschrijving van hun manier van leven, plichten, privileges en rituelen om zo de erkenning van zijn orde veilig te stellen.
De bul Omne datum optimum van paus Innocentius II verleende in 1139 een groot aantal voorrechten aan de tempelorde. Ze mochten hun statuten opstellen, een grootmeester verkiezen en priesters benoemen. Ze hoefden geen kerkelijke belastingen te betalen en hadden zelf recht op de tienden. De orde viel rechtstreeks onder het gezag van de paus. Ze waren onafhankelijk van de reguliere geestelijkheid en de wereldlijke overheid, ze konden zich onttrekken aan het gezag van de aartsbisschop en koning van Jeruzalem. De reguliere geestelijkheid had het moeilijk met de bevoorrechte positie van de Tempeliers, hoewel andere monniken- en ridderorden ook dergelijke voorrechten hadden.
Het Hiërarchisch statuut uit 1165 was een aanvulling op de Grondregel. In deze militaire handleiding werd gesproken over de functies en bevoegdheden van de leden, de wijze van oorlog voeren en de procedure om een grootmeester te kiezen. Voor dit laatste werden de provinciecommandeurs uitgenodigd op het hoofdkwartier. Alle aanwezige leden deden mee met het benoemen van twee keuzeheren. Het tweetal vulde zich in trapjes aan tot dertien, bestaande uit acht ridders, vier soldaten en een kapelaan. Deze mannen gingen in conclaaf en kozen een nieuwe grootmeester.