Monnikenorde: De Tempeliers was een traditionele kloosterorde. De tempeliers deden afstand van de wereld om God te dienen en hun ziel te redden. Ze legden de gangbare monnikengeloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af. In het dagelijks leven moesten de monniken bidden, vasten, boete doen en delen met de armen. Ze aten in gemeenschappelijke eetzalen in absolute stilte, terwijl er voorgelezen werd uit de Bijbel. Hun kruin werd geschoren, maar ze lieten hun baard staan. De ridders droegen een wit kleed, de soldaten een bruin of zwart kleed. Het beroemde rode Tempelierskruis stond symbool voor het lijden van Christus. Tijdens de wekelijkse kapittelvergaderingen moesten de leden één na één hun zonden opbiechten. Er waren priesters om de absolutie te geven. Het was de leden ten strengste verboden geld of goederen te bezitten. Gokken en overmatig drankgebruik waren ook verboden. Bij monniken was het gezelschap van vrouwen niet gewenst. De Tempeliers hadden een grote collectie relikwieën. De belangrijkste was het Ware Kruis. In 1099 werd een vermeend stuk van het kruis van Christus gevonden in de Heilige Grafkerk. Het werd opgeborgen in de tempel en meegenomen op bijna alle militaire acties van de christenen. Het Ware Kruis werd door tien tempelridders dag en nacht bewaakt.
Ridderorde: Maar de Tempeliers waren vooral een ridderorde. Aan het hoofd van de organisatie stond de grootmeester. De Grondregel gaf hem het statuut van alleenheerser, maar volgens het Hiërarchisch statuut moest hij in veel situaties overleggen met andere broeders of het Algemeen Kapittel. De orde heeft tweeëntwintig grootmeesters gekend waaronder zeventien Fransen. Het Algemeen Kapittel vond plaats op het hoofdkwartier op initiatief van de grootmeester. Deze vergadering besliste mee over belangrijke benoemingen, land, kastelen, oorlog en vrede. De grootcommandeur was de commandeur van de provincie Jeruzalem en de plaatsvervanger van de grootmeester. De provinciecommandeurs waren baas over hun provincie, maarschalken hadden de leiding over het leger.
In het leger waren de ridders de elitetroepen. Iemand kon enkel tempelridder worden als hij de wettige zoon van een ridder was. Het was een eretitel die naast een hoger aanzien ook privileges opleverde zoals zwaardere wapens en meer paarden. De ridders werden bijgestaan door gewone soldaten en turcopolieren. Deze laatsten waren autochtone huurlingen, al dan niet van christelijke afkomst. Ze vochten op dezelfde wijze als de Turken: te paard met pijl en boog. De tempelorde beschikte over een aanzienlijke strijdmacht van 600 ridders, 2.000 soldaten en duizenden huurlingen.